Cornelis Claesz. van Wieringen

ccwvanwieren_ronbrand_nl
Cornelis Claesz. van Wieringen (Haarlem ca. 1580-1633)
De vader van de schilder, Claes Cornelisz van Wieringen, komt meermalen in de Haarlemse archieven voor, steeds in samenhang met schepen en scheepvaart: in 1584 wordt hij “schipper” genoemd, in 1588 zelfs “grootscipper”. In 1590 liet hij “een smalschip arresteren, gecomen van Kenouw Symons [Hasselaer]”. Deze weduwe, die bekend is geworden door haar verzet tijdens het beleg van Haarlem in 1573, liet in 1571 schepen bouwen.1

In 1597 wordt Cornelis van Wieringen voor het eerst genoemd als hij wordt ingeschreven in het Haarlemse Sint Lucasgilde.2 Het feit dat de minimumleeftijd om van dit gilde lid te mogen worden 21 jaar was zou erop kunnen duiden dat Van Wieringen reeds enige jaren vóór 1580 werd geboren.3

Karel van Mander schrijft in 1604 dat Van Wieringen uit Haarlem afkomstig is; hij vermeldt dat de schilder vroeger zelf gevaren heeft en vervolgens schepen ging tekenen en schilderen.4 Hij toont daarbij een “wonderlijcken gheest en verstandt”. Omdat hij de eigenschappen van schepen goed begrijpt, hoeft hij voor niemand onder te doen.5 Volgens de rekeningen van de thesauriers van de stad Haarlem werd hij in 1603 uitbetaald “voor zijnen dienst ende arbeyt int aftrecken en schilderen van de gelegentheyt van den Overthoom buyten Amstelredam mette leveringe van de exemplaren daertoe noodich”. Hij kreeg daarvoor 62 pond uitbetaald.6 In het Teylers Museum in Haarlem bevindt zich een pentekening van de Overtoomseweg bij Amsterdam, die vanouds aan Van Wieringen wordt toegeschreven vanwege deze opdracht.

Van der Willigen meldt overigens dat hij in 1600 op de rol van de schutterij staat; dit kon echter niet worden geverifieerd.7

Algemeen wordt aangenomen dat Van Wieringen bij Hendrick Cornelisz Vroom (1566-1640) in de leer is geweest, maar voor deze veronderstelling bestaan geen bewijzen. De graveur, tekenaar en schilder Hendrick Goltzius (1558-1617) kan als schakel tussen beide zeeschilders gezien worden. Door diverse auteurs wordt namelijk verondersteld dat Van Wieringen voor zijn teken- en prentwerk be?vloed werd door Goltzius. Er wordt zelfs gedacht dat Cornelis Claesz van Wieringen een leerling van Goltzius was.

Goltzius kocht in 1603 een huis in de Haarlemse Jansstraat, dat naast dat van Vroom was gelegen.

Van Wieringen nam rond 1620 een voorname plaats in het Haarlemse kunstenaarsmilieu in. Balthasar Gerbier (1592-1667), kunstenaar en diplomaat, noemt hem in 1620 in zijn klaagdicht op de enige jaren daarvoor overleden Hendrick Goltzius een “Constrijcken Scheep-schilder tot Haerlem”.8 De predikant en dichter Samuel Ampzing (1590-1632) noemt Van Wieringen in de lofzang die hij in 1621 optekende onder de titel Het Lof der Stadt Haarlem in Holland.9

Na een aantal jaren lid te zijn geweest van het Sint Lucasgilde kreeg Van Wieringen rond 1610 een belangrijke functie in het gildebestuur, want hij wordt diverse malen genoemd als vinder.10 In 1624 was hij gecommitteerde bij de taxatie van een aantal schilderijen voor een loterij en op 2 november 1628 trad hij als handelaar op bij de verkoop door de stad Haarlem van de schilderijen van de Commanderij van St. Jan.11

Met de schilder Cornelis Cornelisz van Haarlem (1562-1638) was Van Wieringen goed bevriend Een bewijs hiervoor is het feit dat hij vijf maal als getuige een testament van Cornelis Cornelisz ondertekende. Merkwaardigerwijs tekende Van Wieringen niet mee bij Cornelis’ laatste testament, maar werd hij hierbij wel bedeeld met “een stuck schilderye wesende een Crucifix gemaect by Mr. Carel Vermander”. Tevens werd Van Wieringen door Cornelis Cornelisz herinnerd als “synen goeden vrunt”.12

Op 19 november 1624 traden Cornelis Cornelisz van Haarlem en Van Wieringen samen op als arbiters in een zaak van Frans Hals’ jongere broer Dirck.13

In april 1630 droeg de vroedschap van Haarlem het Sint Lucasgilde op hun aangelegenheden te regelen, te beginnen met het opstellen van een nieuw gildekeur (statuut). Dit document werd opgesteld en op 22 mei 1631 ondertekend door het gildebestuur en enkele afgevaardigde schilders. Vervolgens werd het gildekeur op 2 juni 1631 door de oud-vinders van het Sint Lucasgilde, waaronder Cornelis Claesz van Wieringen en Cornelis Cornelisz van Haarlem, goedgekeurd en met instemming ondertekend in de herberg “den Coninck van Vranckrijck”.14 Een half jaar later, op 20 januari 1632, ondertekende men het rekest om het nieuwe gildekeur, dat werd voorgelegd aan de Haarlemse vroedschap.15 Op 26 april 1632 werd het voorstel door de vroedschap teruggestuurd met de mededeling dat het te lang was. De uiteindelijke rectificatie vond niet eerder plaats dan november 1634.16 De opstelling van dit nieuwe gildestatuut was een belangrijke gebeurtenis, want nu werd voor het eerst in Holland het onderscheid vastgelegd tussen kunstenaars en handwerkslieden.17 Wat precies Van Wieringens inbreng in het nieuwe gildekeur geweest is, is nog niet achterhaald, maar door zijn handtekening te plaatsen moet hij de wijzigingen hebben onderschreven.

In 1629 kreeg Van Wieringen van de stad Haarlem de opdracht een ontwerp voor een tapijt te maken, bedoeld voor de vroedschapskamer van het stadhuis. Op 12 april 1629 begon de thesaurier de betalingen voor “het schip van Damiate”. Ontwerper Van Wieringen kreeg 300 Vlaamse ponden uitbetaald, de glassnijder Pieter van Holstein, die het werkpatroon maakte, 225 Vlaamse ponden en later nog eens 25 Vlaamse ponden voor het afzetten, het omboorden. De Haarlemse tapijtwever Joseph Thienpont ontving het exorbitante bedrag van 2003 Vlaamse ponden.18 In 1630 ontving Van Wieringen nog eens 69:2 pond “uit zaeke van de behoeften tot de teekeninge van ’t schip van de Damiaten verbesigt en geemployeerd”. De afmetingen van het wandtapijt zijn 10,75 meter lang en 2,40 meter hoog en daarmee is dit het grootste wandtapijt van de zeventiende eeuw.

Van Wieringen overleed te Haarlem op 29 december 1633. Hij werd begraven in de Grote Kerk tussen 31 december 1633 en 7 januari 1634.19

 

NOTEN (rode cijfers in tekst)

  1. Archief A. Bredius, Den Haag, RKD.
  2. H. Miedema, De archiefbescheiden van het St. Lukasgilde te Haarlem, Alphen aan den Rijn 1980, p. 1033.
  3. Deze veronderstelling wordt onderschreven door D. Tamis in Van Wieringens biografie in cat.tent. Dawn of the Golden Age. Northern Netherlandish art, 1580-1620, Amsterdam, Rijksmuseum 1993, p. 325.
  4. Volgens W. Voorbeijtel Cannenburg, “De zeeslag bij Gibraltar door Corn. Claesz. v. Wieringen”, in: Jaarverslag Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam 12 (1928) p. 56 was Van Wieringen in 1628 lid van het Schonenvaardersgilde te Haarlem; Bol 1973, p. 327, noot 69 stelt dat hij in 1628 lid was van het schippersgilde.
  5. Karel van Mander, Den grondt der edel vry schilder-const, Haarlem 1604, fol. 300 r.
  6. A. van der Willigen, Les artistes de Harlem. Notices historiques avec un pr?is sur la gilde de St. Luc, Harlem/La Haye 1870, p. 330.
  7. Van der Willigen, op.cit. (noot 6), p. 330.
  8. O. Hirschmann, “Balthasar Gerbiers eer ende claght-dichter ter eeren van Henricus Goltius”, in: Oud Holland 38 (1920) p. 110.
  9. S. Ampzing, Het lof der stadt Haerlem in Hollandt, Haarlem 1621, fol. E 2v-E 3r.
  10. Miedema, op.cit. (noot 2) p. 1056-1057.
  11. A. Bredius, “Korte mededeelingen. I. Hoe onze “primitieven” ons land verlieten”, in: Oud Holland 38 (1920) p. 126; Miedema, op.cit. (noot 2) p. 84-85.
  12. A. Bredius, K?stler-Inventare. Urkunden zur Geschichte der holl?dischen Kunst der XVIten,XVIIten und XVIIIten Jahrhunderts, Den Haag, 7, 1921, p. 88-93.
  13. A. Bredius, “Archiefsprokkels betreffende Dirck Hals”, in: Oud Holland 41 (1923-1924) p. 60.
  14. C.J. Gonnet, ” Sint Lucas gilde te Haarlem in 1631″, in: Fr.D.O. Obreen, Archief voor de Nederlandsche kunstgeschiedenis, Rotterdam, 1, 1877, p. 228-293; A.S. Miedema, “Heyndrick Goltzius (1559-1617) en Trou moet blijcken”, in: Haerlem Jaarboek (1941) p. 27; E. Taverne, “Salomon de Bray and the reorganization of the Haarlem guild of St. Luke in 1631”, in: Simiolus 6 (1972-1973) p. 51.
  15. Miedema, op.cit. (noot 2) p. 135-136, 138-139; Taverne, op.cit. (noot 14) p. 51 meldt dat dit plaatsvond op 4 maart 1632.
  16. Taverne, op.cit. (noot 14) p. 51.
  17. Zie hiervoor ook: H. Miedema, “Kunstschilders, gilde en academie. Over het probleem van de emancipatie van de kunstschilders in de Noordelijke nederlanden van de 16de en 17de eeuw”, in: Oud Holland 101 (1987) p. 1-34.
  18. G.T. van Ysselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverijen in de noordelijke Nederlanden. Bijdrage tot de geschiedenis der kunstnijverheid, Leiden, 1, 1936, p.129-130; Van Ysselsteyn, 2, 1936, p. 211-212; H. van de Waal, Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800, 1, Den Haag 1952, p. 247 noemt een bedrag van 2300 Vlaamse ponden. Dit betreft echter ook de betaling aan Thienpont voor twee dozijn kussens.
  19. Volgens een persoonlijke aantekening van A. van der Willigen in diens boek Les artistes de Harlem, Harlem/La Haye 1870, p. 334; dit exemplaar bevindt zich in het Gemeentearchief van Haarlem.

© 2001 Drs. Ron J.W.M. Brand, kunsthistoricus.
Deze tekst mag niet gekopieerd worden zonder toestemming van de auteur.